
Jurisprudentie
AD5086
Datum uitspraak2001-09-11
Datum gepubliceerd2001-12-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/60795
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-12-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/60795
Statusgepubliceerd
Indicatie
Voortgezet verblijf / verruimde gezinshereniging.
Eisers vader verblijft sedert 1975 in Nederland. Eiser, een Surinamer, komt in 1993 naar Nederland om te studeren en gaat bij zijn tante wonen. In 1997 komen eisers moeder en de overige kinderen naar Nederland en vestigen zich samen met eiser bij eisers vader. Eiser vraagt in verband met de voltooiing van zijn studie voortgezet verblijf op grond van het beleid inzake verruimde gezinshereniging. De rechtbank is van oordeel dat van eisers verblijf bij tante niet kan worden gezegd dat dit duurzaam was, gezien het feit dat eiser slechts tijdelijk, vanwege studie, verblijf in Nederland was toegestaan. Dat eiser tijdens zijn studie niet bij vader heeft verbleven maakt dit niet anders reeds gezien het feit dat vader niet beschikte over geschikte woonruimte. Bovendien heeft verweerder bij beantwoording van de vraag of eisers achterlating onevenredige hardheid met zich meebrengt een te beperkt toetsingskader aangelegd door geen acht te slaan op eisers gezinssituatie. Beroep gegrond.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/60795 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Surinaamse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.S.F. Ilahibaks-Gulzar, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Bervoets, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 24 augustus 1999 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht een aanvraag ingediend om wijziging van de beperking waaronder de vergunning tot verblijf vanaf 25 november 1993 was verleend en verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse vader C“ (hierna: referent). Bij besluit van 13 oktober 1999 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 10 november 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 8 december 1999 en aangevuld bij brieven van 19 januari 2000 en 18 mei 2000. Op 16 maart 2000 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 24 juli 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 18 augustus 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 10 oktober 2000. Op 27 november 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 15 maart 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Referent is in 1975 Nederland ingereisd, onder achterlating van zijn gezin (eisers moeder, zijn broer, twee zussen en eiser zelf) in Suriname. Referent heeft de Nederlandse nationaliteit.
Eiser is met ingang van 25 november 1993 door verweerder verblijf in Nederland vergund vanwege zijn studie rechten. Eiser heeft vanaf 28 september 1993 tot 7 juli 1997 ingewoond bij zijn tante te Utrecht. Op 7 juli 1997 is het gezin herenigd en verblijven zowel eiser als zijn moeder, broer en zussen, bij eisers vader in Nederland.
Eiser heeft zijn studie in juni 2001 afgerond.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf bij zijn vader. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake verruimde gezinshereniging, neergelegd in hoofdstuk B1/7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat er tussen eiser en zijn vader geen feitelijke gezinsband (meer) bestaat omdat eiser duurzaam deel heeft uitgemaakt van het gezin van eisers tante. Bovendien acht verweerder het niet van onevenredige hardheid om eiser terug te laten keren naar Suriname. Verweerder heeft bovendien geen aanleiding gezien om eiser op grond van andere klemmende redenen van humanitaire aard verblijf toe te staan. Verweerder is van mening daarmee niet te handelen in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Ten onrechte is verweerder van mening dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Eiser woonde immers tot aan zijn vertrek in het ouderlijk huis in Suriname samen met zijn moeder, zijn broer en zijn zussen. Zijn verblijf in Nederland was, in verband met zijn studie, tot het moment dat het gehele gezin zich in Nederland vestigde van tijdelijk aard, zodat eiser voortdurend deel is blijven uitmaken van het gezin. Gelet op de sterke band die eiser onderhoudt met zijn familie, getuigt het van onevenredige hardheid om van eiser te verlangen dat hij terugkeert naar Suriname. Bovendien acht eiser verweerders besluit een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn gezins-en familieleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 24 juli 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc.
4. In hoofdstuk B1/7 van de Vc is vermeld dat voor een vergunning tot verblijf op grond van verruimde gezinshereniging in aanmerking komen – onder meer – meerderjarige kinderen die feitelijk behoren tot het gezin, voor zover hun achterlating een onevenredige hardheid zou betekenen. In B1/7.1 is beschreven in welk geval wordt aangenomen dat een meerderjarig kind feitelijk tot het gezin behoort. Daarvan is sprake als de gezinsband reeds in het buitenland bestond, het meerderjarig kind gaat samenwonen met de ouder bij wie verblijf wordt beoogd, en er sprake is van een morele en financiële afhankelijkheid van degene bij wie verblijf wordt beoogd, welke afhankelijkheid reeds in het buitenland heeft bestaan. Blijkens de twee alinea van B1/7.1 wordt de gezinsband definitief verbroken geacht in het geval er sprake is van duurzame opneming van het kind in een ander gezin en degene bij wie verblijf wordt beoogd niet meer is belast met het gezag of niet meer voorziet in de kosten van opvoeding en verzorging, of in het geval het kind zelfstandig is gaan wonen en in het eigen onderhoud voorziet, of in het geval het kind een zelfstandig gezin heeft gevormd door het aangaan van een huwelijk of een relatie, dan wel in het geval het kind belast is met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gezinsband tussen eiser en referent zoals die bestond in de periode voor eisers vertrek naar Nederland, is verbroken, omdat eiser duurzaam in een ander gezin, namelijk dat van zijn tante, heeft verbleven. Redengevend is voor verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent sedert eisers overkomst naar Nederland steeds de intentie heeft gehad eiser slechts tijdelijk bij zijn tante te laten verblijven en zich zo spoedig mogelijk met eiser te herenigen. Nu eiser voorts niet heeft kunnen aantonen dat referent ook vóór 1995 bijdroeg aan eisers kosten van levensonderhoud en referent niet op enigerlei wijze het ouderlijk gezag uitoefende, acht verweerder de feitelijke gezinsband verbroken.
6. De rechtbank is evenwel met eiser van oordeel dat aan verweerders standpunt dat de feitelijke gezinsband is verbroken, een draagkrachtige motivering ontbreekt en overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft uit de omstandigheid dat eiser gedurende een aantal jaren bij zijn tante heeft verbleven ten onrechte geconcludeerd dat eiser duurzaam is opgenomen in het gezin van zijn tante. Immers, het doel waarvoor eiser in 1993 verblijf was vergund, namelijk studie, was van tijdelijke aard, zodat in beginsel moet worden aangenomen dat bij eiser voortdurend de intentie heeft bestaan om na afloop van zijn studie naar Suriname terug te keren. Dit brengt met zich mee dat van eisers verblijf bij zijn tante, ondanks de langere duur daarvan, niet kan worden gezegd dat dit duurzaam was, te minder nu eiser, zodra de overige leden van het gezin zich met referent herenigde, bij referent is gaan wonen.
Verweerder heeft bovendien bij beantwoording van de vraag naar de feitelijke gezinsband tussen eiser en referent ten onrechte eisers band met de tot 7 juli 1997 nog in Suriname verblijvende gezinsleden buiten beschouwing gelaten. Vooralsnog acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser ook gedurende zijn verblijf in Nederland, met name vanwege het tijdelijke karakter van dat verblijf, deel is blijven uitmaken van het gezin in Suriname. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser de intentie had om na afloop van zijn studie weer bij zijn moeder, broer en zussen in Suriname te gaan wonen.
De rechtbank ziet bovendien geen aanknopingspunten voor de conclusie dat referent ten aanzien van eiser niet langer de intentie zou hebben om zich met hem te herenigen. Het enkele feit dat eiser, evenals referent, al voor de feitelijke hereniging in Nederland verbleef maakt dit niet anders, in aanmerking genomen dat referent tot aan de overkomst van de overige gezinsleden in 1997 niet over een woonruimte beschikte die geschikt was om met één of meer andere gezinsleden te bewonen.
7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij beantwoording van de vraag of eisers achterlating een onevenredige hardheid zou betekenen een te beperkt toetsingskader heeft gehanteerd en niet alle daarvoor in aanmerking komende belangen heeft afgewogen. Verweerder heeft immers slechts acht geslagen op factoren met betrekking tot de situatie van eiser in Suriname zoals eisers leeftijd, gezondheidstoestand en de omstandigheid dat er zich nog familie van eiser in Suriname bevindt. De gezinssituatie waarin eiser leefde voordat de overige gezinsleden naar Nederland kwamen, is door verweerder bij de toetsing ten onrechte op geen enkele wijze betrokken.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder met het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Awb door bij de voorbereiding daarvan in onvoldoende mate de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en derhalve niet voldoet aan artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard en verweerders besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw dienen te besluiten.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420 ,-- (zegge: veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001, door mr. B.E Mildner, rechter, in tegenwoordigheid van mr I. El Haddouchi, griffier.
Afschrift verzonden op: 28 september 2001
Conc:
Coll:
Bp: -
D: B